Voordracht Prof.Dr. W.P. de Roever
Inleiding de Roever door Otto Simon
De nu volgende spreker verdient Uw bijzondere en langdurige aandacht. Hij maakte in juni 1935 de Skandinavië-excursie mee en nam daar op hartverwarmende wijze afscheid van de bevolking, althans van het vrouwelijke deel daarvan. Hij begon zijn doctoraal veldwerk in Spanje in 1936, moest daar voor de roden vluchten, leidde de terugtocht van de rechtsen naar de kust, deed vervolgens veldwerk in Timor, ontdekte of in ieder geval herontdekte het pumpellyiet, werd hoogleraat in Leiden en daarna, wat nog veel eervoller is, hoogleraar in Amsterdam, hij maakte de periode voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog mee, was de grote transporteur van de peridotieten, nog voor het begrip MAMMOET-TRANSPORT of BIG-LIFT was uitgevonden, en zal U nu uitvoerig gaan vertellen wat er op ons Instituut in die 50-jaren allemaal wèl en allemaal niet gebeurde. Hij zal U wellicht ook nog wat anekdotes vertellen, de intieme kanten van het Instituut belichten, zijn licht laten schijnen over duistere gebeurtenissen die op het Instituut plaatsvonden, en die U èn mij tot op vandaag nooit helemaal duidelijk zijn geworden, vertellen WIE WAT heeft gepubliceerd, WIE WAT wilde publiceren, maar het NIET heeft gepubliceerd, en wie diegenen zijn, die wilden dat ze het nooit hadden gepubliceerd. Kortom, iemand die als een soort geologische HENK VAN DER MEYDEN U nu alles gaat vertellen over de privé-story van het Instituut. Het woord is thans aan Prof.Dr. W.P. de Roever.
Prof.Dr. W.P. de Roever.
Dames en Heren,
Aangezien ik degene ben, die de historie van ons vijftigjarig Instituutsgebouw wel het meest van dichtbij heeft meegemaakt, is mij gevraagd U van het reilen en zeilen daarvan een overzicht te geven, zowel van meer wetenschappelijke aard als - voor het eerste deel - van meer anecdotische aard. Zo'n overzicht heeft natuurlijk veel subjectiefs. Het is een ondankbare taak; de een vindt zich te weinig genoemd, een ander teveel, en niemand is het eigenlijk geheel met je eens. Herinneringen vervagen bovendien, ze worden onvolledig en zijn daardoor niet meer geheel juist. Toch geven ze een goed beeld.
Om mijzelf te introduceren: ik ben in 1934 aangekomen, net enige maanden na de officiële opening van het Geologisch Instituut - was er tevoren al éénmaal met fossielen op bezoek geweest - en heb van de navolgende 41 jaren ontwikkeling er zeven niet van zeer dichtbij meegemaakt omdat ik na de oorlog vier jaar in Indië was, en van 1955 tot 1958 als hoogleraar in Leiden. Tot slot heb ik de laatste negen jaar met invaliditeitspensioen - nu pensioen - de historie op enige afstand gevolgd.
Over de voorgeschiedenis - vóór 1934 - wil ik kort zijn. In die ongeveer vijftig jaar hadden de hoogleraren - zelf bekende onderzoekers - nauwelijks geologische studenten, maar deden zelf vaak baanbrekend werk. Ik kan U herinneren aan Van 't Hoff's gezelschappen van zoutmineralen en aan Dubois' Pithecanthropus erectus.
De schepper van ons instituut, H.A. Brouwer, kwam in 1929 uit Delft naar Amsterdam. Tot de bouw van het nieuwe instituut was nog net vóór de economische crisis van 1929 besloten; er werden nog wel enkele bezuinigingen uitgevoerd, maar daar bleef het bij.
H.A. Brouwer's leeropdracht was algemene en praktische geologie en petrologie. Voor de palaeontologie en stratigrafie kreeg hij naast zich de Duitse Zuid-Amerika kenner Gerth, die o.a. ook koralenexpert was. En voor economische geologie de destijds vermaarde hydroloog Versluys. Nog vóór de opening van het instituut legde de latere Wageningse hoogleraar Edelman in Amsterdam de grondslagen voor zijn sedimentpetrografisch onderzoek, o.a. in zijn proefschrift: "Petrologische provincies in het Nederlandsche Kwartair".
In deze eigenlijke begintijd van continu geologieonderwijs te Amsterdam bestond de studentenbevolking voor een belangrijk deel uit wilde klanten, waarvan enige zich in een dronken bui aan een invasie in de troonzaal van het Koninklijk Paleis hadden schuldig gemaakt tot slot van een, naar ik meen, Varsityfeest. Een ander, die al eerder een noodlanding van een door hemzelf bestuurd vliegtuig had overleefd, overleed aan een ongeluk met een racemotor op topsnelheid.
Studiedwang bestond toen nog niet: ik deed mijn eerstejaars wiskunde tentamen bijvoorbeeld samen met een derde, een vierde en een zesdejaars. Van de studenten uit 1932 haalden hun doctoraal o.a. de latere Wageningse hoogleraar de Jong en verder o. a. Heering en Van der Meulen. Had 1933 maar één aankomende geologie student, 1934, mijn jaar, had er weer zes, waarvan de helft zijn doctoraal haalde. Om lid te worden van de bloeiende Geologische Vereniging moest men met drie lucifers in de toren van het gebouw naar boven klimmen en de drie spreuken lezen die daar stonden. Ik meen me er één te herinneren: "Uit iedere diepte voert een weg omhoog". Mogelijk een steun voor diegenen, die nu lijden onder de opheffing van het Instituut!
Als één van mijn eerste activiteiten als geologisch student herinner ik mij een practicum pyrochemie, mijns inziens nog steeds erg nuttig als men geen goed geoutilleerd laboratorium bij de hand heft maar tijdens veldwerk een mineraal wil thuisbrengen. De hoogleraar Versluys zat naast me en illustreerde me het gedrag van mineralen, die in een open of gesloten glasbuisje gegloeid werden. Hij brandde zich echter driemaal achter elkaar aan net niet roodgloeiende buisjes. Dat maakte blijkbaar het meeste indruk op mij. Overigens was dat branden iets, dat ik later zelf ook meermalen deed; het was niet zo erg want je kreeg er geen blaren van, maar een verschroeid stukje harde huid.
Onderwijs direct door de hoogleraar aan een eerstejaars student dus: de staf was bij lange na niet zo groot als thans. Dat had ook duidelijk voordelen voor de student en voor de studieduur: de onderwijstaak van een hoogleraar was zo groot, dat hij zich noodgedwongen moest beperken tot datgene, wat volgens hem het meest nuttig was voor de student. H.A. Brouwer was toen, en ook later, ook een zeer groot voorstander van onderwijs aan jongerejaars studenten door de hoogleraar zelf: de grondslagen en het begrip van het vak aan iemand bijbrengen vond hij het belangrijkst. "Die kwam dan later minder vlug op een dwaalspoor". Brouwer was een begenadigd docent en wist zijn leerlingen op een onnavolgbare wijze enthousiasme voor zijn geliefde vak bij te brengen. Interessant was, dat hij zich hierbij vaak bediende van meer of mindere mank gaande vergelijkingen, die echter de essentie van zijn betoog op voortreffelijke wijze verduidelijkten. Over de bewegingsrichting langs een verschuiving: "Een mens denkt omdat hij zelf rechtop staat, dat de beweging vertikaal is geweest". En dan een tirade dat het ook anders kon zijn geweest! Misschien doordat de vergelijking niet klopte juist zo illustratief. Hij kon iemand uiterst scherp terechtwijzen en had daardoor streng de wind eronder. Vooral later zagen leidinggevenden onder ons dat als een groot voordeel.
Brouwer bracht uit Delft een collectie Timorfossielen van vroegere expedities mee en daarnaast ook zijn liefde voor ontwarring v.an tektonisch gecompliceerde strukturen. Veldwerk geschiedde net als vanuit Delft weer in Zuid-Spanje, waar hij al in 1924 dekbladenbouw had aangetoond. En verder ook in de Apennijnen en in de Caledoniden van Zweeds Lapland. Het onderzoek in Zuid-Spanje, waar toen soms, zoals in mijn gebied, nauwelijks iets als een topografische kaart van bestond, betrof zeer grote gebieden: meer dan 500 vierkante kilometer was de regel. Daar werd onder primitieve omstandigheden gewerkt, natuurlijk zonder eigen vervoer, zodat men heel zodat men heel wat af te lopen had. Ik herinner me als langste voettocht 55 kilometer. Behoorlijke waterleidingen waren er niet. Vele bronnen - uit kalksteenspleten - hadden een slechte naam. De lokale electriciteitscentrale in Lubrín werd met amandeldoppen gestookt, de enige brandstof die men had; iedere avond maar een paar uur wat we noemden een gloeiende spijker. Wandluizen en vlooien, chinches en pulgas konden je 's nachts bij honderden tegelijk overvallen, zoals in mijn hoofdkwartier met de wijdse naam "Hotel del Carmen" in Lubrín en zoals me voor het eerst gebeurde tijdens mijn eerste Spaanse veldnacht ergens in het gebied van Dolf Patijn. Voeg bij dat laatste een flinke buikloop, veroorzaakt door een ontbijt van rijst met saffraan en schelpen in de trein benoorden Madrid, en U begrijpt, het kon nog alleen maar beter gaan de volgende dagen.
Veldwerk in Italië geschiedde tegelijkertijd, o.a. door Simons op Elba, en op het vasteland door Van der Waals. Het Italiaanse veldwerk had al eerder naam gemaakt door het onderzoek van de dekbladenbouw en de ertsgenese door de Wijkerslooth de Weerdesteyn. En dan werkten Faddegon, Lafeber, de latere Wageningse hoogleraar de Jong en zi jn boezemvriend Heering nog inmiddels in Zweden. Een aardig reisprogramma voor de hoogleraar H.A. Brouwer om allen te bezoeken, en dan zonder dat er gevlogen kon worden.
Bepaalde aspecten van de Timorfossielencollectie werden in proefschriften onder leiding van Gerth, die zelf als groot werk "Die Geologie Südamerikas" tot stand bracht, onder handen genomen. Met voor ons als nevenverschijnsel een doctoraalcollege van dezelfde inhoud, zodat we voor het doctoraalexamen zo ongeveer alle formatienamen van geheel Zuid-Amerika in ons hoofd dachten te moeten hebben. Gerth's promovendus Gheyselinck had succes met een populair boek over geologie, "De Rusteloze Aarde" geheten.
Het veldwerk in Zuid-Spanje in 1936 werd na 2 maanden verstoord door het uitbreken van de Spaanse revolutie. Patijn en Jansen hadden toen hun laatste veldwerkcontrole al achter de rug en konden gewoon promoveren, maar voor Tappenbeck en mij was dat anders.
Van Tappenbeck's belevenissen weet ik weinig, behalve dat hij enige weken gevangen heeft gezeten aan de witte zijde, later zijn grote politieke sympathie.
De revolutie zelf - voorafgegaan door geruchten die mij niet bereikten - had in de arme overwegend rode provincie Almería weinig kans. Bekende sympathisanten moesten echter onverwachts vluchten. In de stad Almería zelf werden,naar men zei, vijfduizend schoten afgevuurd waardoor acht mensen werden gewond. Dit was wel in de stijl van: "als mijn tegenstanders om de hoek kunnen komen, zal ik maar vast schieten". Gewond werden dus buitenstaanders. Veel ingrijpender was echter de contrarevolutie aan de legale kant, die overigens in de pers in Holland niet werd genoemd: anarchosyndicalisten en anarchisten grepen de macht en vernielden in Almería-stad b.v. de meubels van de Grote Club door ze van zoveel hoog naar beneden te gooien; daarna gingen ze op straat in de scheefhangende fauteuils met een of meer poten eraf zitten, terwijl hun kornuiten met vijftien man tegelijk per auto de Paseo rondraceten. In het binnenland ging het ook zo toe: Almería han hecho polvo, Almería zou in puin liggen, en alle dorpen in d e buurt heetten in handen van de vijand te zijn. De eerste berichten daarover kreeg men van mij, die voorzichtig steeds grotere tochten maakte. Geen wonder, dat ik binnen de kortste keren tot adviseur van het verdedigingscomité van Lubrín werd benoemd en als enige naast de bewapende wegwerkers, meest uit de gevangenis ontslagen lieden met een strafblad, de avondklok mocht negeren. Ik was immers ook een obrero, ook een stenensjouwer; die moest wel betrouwbaar zijn. De leiding was inmiddels overgenomen door leden van de Partido Communista de Espana die, in tegenstelling tot de meeste anderen, wel schrijven konden, en voor extra reis- en verblijfpassen zorgden met hamer en sikkel erop. Dit werd wel door analphabeten herkend, zoals ik een keer ondervond, toen ik in het huis van een leider van de revolutie in Almería werd gearresteerd.
Terzijde, mijn verhaal lijkt een beetje als of het over een operetterevolutie gaat. Dat was het ook in het begin; pas door de internationale inmenging aan beide zijden, is deze revolutie m.i. zo bloedig en berucht geworden.
Inmiddels werd mijn vage plan om met een ezeltje over de Sierra richting Gibraltar te gaan getorpedeerd doordat ik een wond aan mijn linkerhand opliep, zodat ik die arm in een band moest dragen. Er bleef dus niets anders over dan om te proberen naar de dichtsbijzijnde vice-consul van Nederland te reizen, in Almería. Dat kon na een dag of veertien alweer per bus. Maar eenmaal daar aangekomen was zijn adres nergens te vinden; zelfs zijn collega's wisten van niets, laat staan de lokale overheid. Uiteindelijk bleek hij niet Gomenez maar Jimenez met een jota te heten en had hij een telegram van het Ministerie van Buitenlandse Zaken liggen hoe het met mij stond, met mijn volledige adres erbij. "Die komt wel" had hij erg sloom maar ook erg slim bedacht. Hij zou de volgende dag een plaats voor mij aanvragen op een Engelse destroyer, die binnenkort zou vertrekken. Terwijl hij dat aan het doen was zat ik allang op zee, gewaarschuwd door de Engelse vice-consul dat de destroyer vroeger moest vertrekken om een Engelse onderzeeër door de gevarenzone naar Gibraltar te loodsen. Die had de negus van Ethiopië beschermd op een bedevaart naar Jerusalem, maar was nu tussen vechtende destroyers verzeild.
Inmiddels zat Prof. Brouwer met twee studenten zonder veldwerkgebied. Daarbij kwam nog Simons, wiens veldwerk op Elba in verband met de aanleg van militaire versterkingen aldaar werd verboden. Uit deze situatie werd de Timorexpeditie van 1937 geboren of, vollediger, de Geologische Expeditie van de Universiteit van Amsterdam naar de Kleine Soenda-Eilanden beoosten Flores. Een gebied, waar Prof. Brouwer al in zijn jonge jaren gewerkt had, en dat hem was blijven fascineren. Tegenwoordig zou men erheen vliegen. Maar toen voeren we na een voorexcursie in de buurt van Chiasso met een mailboot van Genua naar Tandjong Priok. In Batavia, het latere Djakarta, moesten we eten inkopen bij een groothandel, genoeg voor ongeveer zes maanden veldwerk, waarbij ik door lekkerbekkerij en niet door wijsheid gedreven, een gevarieerder patroon blikjes etc. dan de anderen meenam. Later, toen mijn naaste buren - op een dagreis te paard van me af - na een maand vrijwel geen hap rijst met cornedbeef, oftewel apehaar, meer door hun keelgat konden krijgen, genoten ze bij onze eerste reünie in mijn terrein van mijn gevariëerde voedsel: kalfsgehakt, spaghetti, augurken, uitjes etc. en kregen ze daarvan ook een voorraadje mee. De fout bij onze proviandering was nl. geweest, dat er geen bijspijsjes bij de rijst in het veld te krijgen waren, bijv. geen katjang idoe en taugeh, omdat op Timor het volksvoedsel mais was.
Na Batavia naar Bandoeng, waar we bij de Dienst v. d. Mijnbouw bedienden met veldervaring en mantri's oftewel opzichters die topografische opnamen konden doen, meekregen. Met de hele zaak per trein naar Soerabaja en vandaar met de Koninklijke Paketvaart Maatschappij langs een viertal eilanden naar Timor, terwijl Prof. Brouwer met enige anderen nog per gouvernementsstomer verder reisde. De kleurenfilm die van de expeditie werd gemaakt, vooral door A.L. Simons en Prof. Brouwer, had veel succes, mede wegens zijn fraaie kleuren; jammer genoeg zijn die inmiddels verbleekt. Transport was nog vrij primitief; per auto langs de enige hoofdweg van Timor, maar nog zonder brug in de grootste rivier, de Noil Mina, en bijv. voor mij verder naar mijn terrein in twee lange dagreizen met 15 man en 25 paarden. Nu komt men daar per landrover.
De expeditie verliep succesvol, behalve dat Van Voorthuysen - later bekend geworden in de mikropalaeontologie - na twee maanden per vliegtuig van de QANTAS naar Batavia moest worden geëvacueerd - die vloog daar toen al. Van Voorthuysen had een bijna chronisch geworden beriberi, oftewel B-avitaminose opgelopen omdat onze proviandering op vitamine B ter plaatse had gerekend.
We hadden met twee net afgestudeerden en zes kandidaten vier mantri's voor de topografie ter beschikking, een halve per expeditielid. Van West - voor het eerst in het veld - zou onze gezamenlijke mantri het eerst krijgen. Dat terwijl een groot deel van mijn terrein, nog als heuvelland (niet verkend), op de kaart stond. Topografische opname moest vooral in de moeilijk begaanbare rivieren wel met een meet touw, met correctie voor de eventuele helling gebeuren. De expeditie duurde uiteindelijk 3.5 maand in het veld; we waren in zes maanden uiten thuis, korter dan voor de zekerheid geraamd. Het overgebleven voedsel bracht op Timor, waar nooit enigermate verse blikjes te koop waren, bij openbare verkoping een veelvoud van de inkoopprijs op. Dit gold ook voor veldbedden, etc ••
Inmiddels hadden enige nieuwe docenten hun intrede op het Instituut gedaan. De latere Prof. Westerveld werd in 1936 conservator en privaat-docent en in 1939 lector. Zijn openbare les, over metaalprovincies in Nederlandsch Indië, viel op als een interessant oorsponkelijk stuk werk. De latere hoogleraar Smit Sibinga, geomorfologie docerend in heldere colleges, bleef bij de tijd in zijn publicaties door in 1939 over "Militaire Geologie" te schrijven. Simons' promotie over een deel van Timor kwam nog net op tijd tot stand vóór de bezetting van ons land, zodat hij nog naar Nederl. Indië kon. Dat gold ook voor Faddegon, die in Lapland had gewerkt, en later de gevolgen van het Jappenkamp nooit meer te boven kwam. Overigens was in die tijd een proefschrift niet een klein levenswerk - zoals het nu al te vaak is - maar een proeve van bekwaamheid, zoals het woord ook zegt. Zoiets als het meesterwerk bij de oude gilden.
Het Instituut kende inmiddels brandweeroefeningen op de zolders van het hele gebouwencomplex. Na de oorlogsdagen van mei 1940 ging het leven op het gebouw eerst nog zijn gewone gang, hoewel proefschriftcontroles gedurende de avond vaak door luchtalarm werden onderbroken. We hadden op het gebouw een extra versterkte ruimte in de kelder voor hoge-druk experimenten, waar nu als schuilkelder gebruik van werd gemaakt.
In de rustige allereerste jaren van de oorlog verschenen nog vrij veel proefschriften, o.a. van mijzelf, de dekbladenbouw van Timor bewijzend, en dat van L.P.G. Koning. Deze onderzocht op suggestie van de bekende seismoloog S.W. Visser of er op vele honderden kilometers diepte in de aarde nog breuken optraden, of dat alles daar plastisch reageerde, dit met behulp van aardbevingen met diepe haarden, door te kijken naar de richting van de eerste stoot in zoveel mogelijk stations over de gehele wereld. Het bleken breuken te zijn. Dit onderzoek werd wereldvermaard; zelfs nog jaren na Koning's dood kwamen vooral Japanners hiervoor naar ons Instituut. Westerveld schreef over ignimbrieten van Zuid Sumatra en ontwikkelde zich tot één van de pioniers van het onderzoek op dit gebied.
Ondertusen gingen de maatregelen van de bezetter stapje voor stapje steeds verder, totdat als ingrijpende actie een loyaliteitsverklaring werd geëist, die door het gros van de studenten niet werd ondertekend. Het onderwijs verminderde daardoor zeer sterk in omvang. En mede daardoor kreeg Prof. Brouwer de kans het materiaal van de door hem geleide Celebesexpeditie 1929 door zijn assistenten, de latere hoogleraren de Roever, de Jong en Egeler te laten uitwerken.
Over de vele belevenissen van geologiestudenten en net afgestudeerden buiten het gebouw kan ik natuurlijk maar kort zijn. Ary Prins werd in verband met zijn rol in het verzet gefusilleerd, en Speyer overleefde het concentratiekamp Buchenwald na op de vlucht naar Spanje en Portugal te zijn gearresteerd. Anderen werkten of vochten voor de Duitsers aan het Oostfront, waar Timor promovendus Tappenbeck bij Dnjepropetrovsk zelfs het IJzeren Kruis verdiende. Ons Instituut had op een gegeven moment de kwalijke reputatie dat we een ongeveer 2x zo hoog percentage symphatisanten met de Duitsers telden dan de universiteitsinstituten om ons heen. Hetgeen uiteraard zelfs tot vechtpartijen leidde en het leven daar erg moeilijk maakte door de vele spanningen en het voortdurend op je qui-vive zijn.
Inmiddels leidde de Arbeitseinsatz tot massaal onderduiken, ook op het Instituut; maximaal 15-20 man personeel en assistenten. We hadden in de toenmalige tekenkamer - later gehalveerd tot de kamer van de heer Bollegraaf en die daarnaast - een kachel staan, die officieel om 5 uur uit moest gaan. De kunst was omdat even stiekum te rekken en dan de zaak weer op te stoken. De verduistering, die we voor de ramen hadden vervaardigd was zo goed, dat we daar 's avonds behoorlijk licht durfden te laten branden. De Duits-sympathisanten en Prof. Brouwer als verantwoordelijke persoon mochten natuurlijk van niets weten; laatstgenoemde zoo trouwens uit zijn vel gesprongen zijn als hij geweten had, dat zijn rustbank iedere avond van zijn kamer omhoog werd gesjouwd. Daar sliep de kleinste in lengte van de onderduikers op, de bibliothecaris Tjon Appian, die met de bibliotheek was opgegroeid en van ieder boek de standplaats en zelfs het nummer uit zijn hoofd wist. Geruchten over invallen in gebouwen als het onze, om onderduikers te vangen, deden de ronde. Dus moesten we ergens een schuilplaats construeren. Als men door een luikje achter in de Grote Zaal onder de vloer onder de banken kroop, zag men daar een woud van vertikale steunbalken. Het compartiment, dat het verst van het luik afligt, hadden we met triplex afgeschut; de deur erheen was natuurlijk niet zichtbaar. Daar hadden we ook hoestpoeders en water We hebben die schuilplaats overigens wel als proef bevolkt - en één keer bij een vals telefonisch alarm.
De bevrijding kwam. Ondergedokenen doken op en anderen, die zich in hun sympathie voor de Duitse overheerser hadden misdragen, verdwenen voorgoed van het Instituut. En er kwamen vele verhalen los over activiteiten in het verzet. Een van de actieven op dit gebied was Karel de Vries; hij en verscheidene anderen hielden op met de studie hoewel ze al ver gevorderd waren. Een van onze geologische kandidaten werd later zelfs medisch hoogleraar. Ikzelf vertrok gemilitariseerd richting Indië, waar inmiddels de oorlog ook ten einde was, en weet dus van de jaren vlak na de oorlog op ons instituut alleen van horen zeggen.
Na de oorlog werden velen, die al die tijd een officiële functie hadden vervuld, aan een zuiveringsprocedure onderworpen. Prof. Gerth, die laatstens op oudere leeftijd nog in Duitse militaire dienst was opgeroepen - hij was meen ik Gefreiter in wat wij de Bronbeekbrigade noemden - moest worden opgevolgd. Dat werd na een vrij lange periode Martien Hutten, die vrij spoedig daarna liever de oude leerstoel van zijn vader ambieerde.
De welvaartsstaat van nu bestond natuurlijk nog lang niet. Er werd b.v. een grote excursie naar Zweden georganiseerd, waarbij het transport nog deels per fiets gebeurde en waarbij Prof. Brouwer bij een val een hersenschudding opliep.
Er ontwikkelde zich na de oorlog een conflict over het leiden van doctoraalveldwerk. Tevoren was dat alleen door prof. Brouwer gedaan, maar nu kwamen ook de andere hoogleraren aan bod. Prof. Westerveld koos Portugal als hoofddoel uit, waarover o.a. de latere Berlijnse hoogleraar Schermerhorn promoveerde. Zijn suggestie, mikroscopische kenmerken van een graniet als het invangen van insluitsels in grote kristallen van biotiet en veldspaat op bepaalde stadia in het opstijgen van het magma terug te voeren, had internationaal nogal succes. De latere Prof. Oen werd ook één van de Portugalkarteerders. Hij viel mij, inmiddels terug uit Indië als lector in de mineralogie en daarna hoogleraar in Leiden, op door zijn uiterst snelle en geheel juiste realisatie van nieuwe suggesties. De terreinen in Portugal waren vrijwel alle nog zeer groot - stijl Brouwer zou ik haast zeggen. In Portugal ging Oen Ing Soen, naar ik meen als eerste, de grote afstanden met een bromfiets te lijf.
Nu ik het toch over het transportmiddel van veldwerkstudenten heb, wil ik daar nog even over uitwijden. Na dit tijdperk kwam al spoedig dat van de grote motoren - vrij gevaarlijk. Ik herinner mij uit 1958 het herbegin van het veldwerk in Zuid-Spanje, twee studenten met grote motoren, die tijdens een voorexcursie na één van de zeer zeldzame regenbuien op de wegens het vele stof zeepachtig schuimende weg over een afstand van een paar honderd meter enige keren weggleden, zelfs van de weg af, zodat we moesten omkeren en allen in een nu uitpuilende huurauto moesten laden. Dat was de tijd, dat van de karterende geologiestudenten, ruwweg honderd per jaar in geheel Nederland, er gemiddeld één per jaar overleed, waarbij motoronglukken nog de grootste rol speelden, naast ongelukken in het veld of tijdens excursies. Een mortaliteit van 1% per jaar is hoog. Ook kinderverlamming, waar we door het Kon. Inst. voor de Tropen niet voor waren gewaarschuwd en waarvoor nog geen verplichte vaccinatie bestond, eiste zijn tol, één dode in Zuid-Spanje en een ernstig invalide in Corsica. Prof. Egeler herkende de symptomen eerder dan de plaatselijke artsen in Lubrín, omdat hij die. reeds uit Corsica kende. Kraft, het Corsicaanse slachtoffer, heeft zich overigens op bewonderenswaardige wijze tot een gewaardeerd geofysicus weten te ontwikkelen.
Nog even terug naar de wetenschappelijke geschiedenis. H.A. Brouwer's Celebesboek werd gepubliceerd en had veel internationaal succes, evenals Westerveld's beschrijving van de eruptie, waarbij het Tobameer op Sumatra ontstond, de grootste ignimbrieteruptie ter wereld, 2000 km3 vulkanische produkten over een oppervlakte van ongeveer 25000 vierkante kilometer.
H.A. Brouwer's veldwerk in de penninische gebieden op Corsica leidde tot tal van proefschriften met een uitvoerige samenvatting van hem en zijn toenmalige conservator Egeler over de glaukofaanschist metamorfose. Het niveau van dit werk moge worden geïllustreerd door het feit, dat Netelbeek in zijn proefschrift voor het eerst de regionale verbreiding van stilpnomelaan als gesteentevormend mineraal beschreef, waarmee hij de Zwitsers op het idee bracht, dit ook voor de Zwitserse Alpen te gaan onderzoeken.
Een reeks proefschriften over de Zweedse Caledoniden was na de oorlog ook weer op gang gekomen, thans nog wegens de betrouwbaarheid van het werk goed bruikbaar als geologische basis voor verder onderzoek, en daarom zeer gezocht.
Westerveld publiceerde in 1951 een boek over geochemie in Servire's Encyclopedie-reeks, van een dergelijke kwaliteit, dat het mij een tiental jaren later van Amerikaanse zijde werd aangeprezen als zijnde beter dan alle Amerikaanse handboeken op dit gebied.
Prof. H.J. MacGillavry volgde Martien Rutten op als stratigrafisch-palaeontologisch hoogleraar en Egeler en de Booy maakten furore door hun eerste geologisch-alpinistische expeditie naar Peru, later nog door twee soortgelijke expedities gevolgd. Batholieten konden hier over een groot vertikaal bereik worden bestudeerd. De Booy maakte, zonder ernstige gevolgen, een val van 90 meter bij een afdaling. Ik herinner me nog de ovatie die losbarstte na het vertonen van hun verfilming van het bestijgen van een top, naar ik meen de Nevado Huantsán van bijna 6400 m hoogte - de hoogste nog onbestegen top van de hele tropische Andes. Het Koninklijk Nederlandsch Aardrijkskundig Genootschap verleende aan Egeler en aan de Booy na de tweede expeditie de Veth-medaille wegens bijzondere prestaties op het gebied der aardrijkskundige wetenschappen. Doordat op initiatief van Prof. Tilley uit Cambridge een analyse van door mij in Celebes-materiaal gevonden jadeiet werd uitgevoerd kon definitief worden bewezen, dat dit mineraal bij laaggradige metamorfose kan ontstaan; eerdere Californische onderzoekingen met hetzelfde resultaat waren nooit gepubliceerd. Inmiddels naderde H.A. Brouwer's emeritaat, nadat hij meer dan 25 jaar hoogleraar aan onze universiteit was geweest. Ons Instituut is Brouwer's grote schepping geworden, getuigend van zo'n grote visie, dat het gebouw tientallen jaren later nog merkwaardig modern aandeed. Een gebouw, waarin eerst slechts enkele studenten werkten, maar welk aantal onder zijn leiding tot meer dan honderd opliep - overigens opgeleid door een niet zeer talrijke staf. Brouwer bleef met regelmatige tussenpozen het Instituut bezoeken tot hij in 1973 overleed. Ik citeer uit een nekrologie: "Brouwer was een markante, strijdbare figuur, die tijdens besprekingen vaak een geheel onverwachte visie naar voren bracht. Hij had een grote persoonlijke charme, doch was moeilijk en veeleisend voor zichzelf en voor anderen, waardoor conflicten vaak niet uitbleven. Hij leeft vooral voort in het enthousiasme voor de geologie, dat hij zijn vele leerlingen heeft bijgebracht". H.A. Brouwer's opvolgers werden Egeler en ikzelf, die weer uit Leiden terugkwam. Wij vonden het veldwerk in Scandinavië, toen inmiddels naar Noorwegen verplaatst, eigenlijk te moeilijk voor verse geol. kandidaten, en het weer daar te wisselvallig. Zo zochten wij naar een Alpien veldwerkgebied met een beter klimaat, hetgeen gevonden werd in H.A. Brouwer's oude liefde, Zuid-Spanje, in en om mijn oude veldwerkterrein van vóór de Spaanse burgeroorlog. Mijn indruk van de geologie, op negentienjarige leeftijd opgedaan, werd gelukkig bevestigd. Vroeger was dit gebied topografisch practisch geheel onbekend geweest, maar nu bestonden er in verband met de oorlog reeds deels fotogrammetrische kaarten van. Otto Simon moest het als eerste promovendus - in 1963 - echter nog met slechte oude kaarten stellen; op de plaats van één van zijn rivierdalen was zelfs nog een bergrug aangegeven. Dit kon hem er echter niet van weerhouden een van de meest enthousiaste en langdurige onderzoekers van dit gebied te worden, tendele in samenwerking met Rondeel. Prof. Egeler publiceerde samen met Simon een uitvoerige verhandeling over de tektoniek van de Betische zone, terwijl Prof. Egeler's eerdere reeds uit 1963 daterende naam Nevado-Filabriden - na internationale besprekingen voorgesteld - nog steeds algemeen wordt gehandhaafd.
Nijhuis' onderzoek in Zuid-Spanje maakte vooral naam omdat het al in een vroeg stadium was ingesteld op het herkennen van metamorfose in verschillende metamorfe facies na elkaar. Tevoren was zulk onderzoek door mijzelf aan Celebes-materiaal en door mijn Leidse leerling Van der Plas alleen geheel of grotendeels achteraf geschied. Deze veel nagevolgde wijze van onderzoek had later o.a. in Spanje en in de Alpen veel succes. Als nevenresultaat kon Nijhuis enkele met de Penninische ,vergelijkbare dekbladen aantonen.
Het aanvankelijke leidersteam van het Zuid-Spaanse onderzoek, de Roever - Egeler - de Booy, werd later uitgebreid met Prof. H.J. Mac Gillavry, vooral in het noorden actief, en met Prof. Hermes. Hermes' publicaties van de laatste tien jaar over enorme transcurrent faults in dit orogeen vormen m.i. de meest belangrijke moderne bijdragen die de Amsterdamse school in Zuid-Spanje geleverd heeft.
Prof. MacGillavry startte ook een campagne in Zuid-Portugal, om daar de stratigrafie van het vrijwel fossielloze oudere orogeen met in essentie stratigrafische middelen te ontwarren. Deze campagne leidde in de zestiger jaren tot verscheidene promoties. De betekenis hiervan moge ik illustreren door te vermelden dat het proefschrift van Van den Boogaard de laatste tijd vaak met waardering als stratigrafische basis wordt geciteerd.
Inmiddels was Prof. Westerveld overleden; hij was hoogleraar in de economische geologie en de economische mineralogie geweest. Deze onderzoeker beschikte over encyclopedische kennis op velerlei terrein, maar was mild in zijn oordeel over studenten die tekortschoten. Zijn verdiensten zijn hier reeds verscheidene keren ter sprake gekomen. Ik moge nog vermelden, dat Prof. Uytenbogaardt's succesvolle tabellen voor mikroskopische determinatie van ertsmineralen in eerste opzet dateren uit de tijd, dat hij assistent was van Prof. Westerveld. Het was dus alleszins toe te juichen dat Westerveld's leerling, onze latere hoogleraar Oen Ing soen, samen met Westerhof en anderen in 1972 voor een nieuwertsmineraal uit Zuid-Spanje de naam Westerveldiet voorstelde, om zodoende zijn naam te laten voortleven. Westerveldiet is inmiddels al van vijf vindplaatsen beschreven.
Even mag nog worden aangestipt dat hoogleraren van ons instituut een belangrijke rol speelden bij interuniversitaire samenwerkingsprojecten, zowel bij het tot stand komen van de SIGO, de Stichting voor Isotopen-Geologisch Onderzoek als van de WACOM, de Werkgemeenschap voor Analytisch-Chemisch Onderzoek van Mineralen en gesteenten.
Nieuwe hoogleraren deden hun intrede, Hospers, als geofysicus vooral gespitst op paleomagnetisch onderzoek, en Hermes, die reeds twintig jaar geleden in zijn zeer lezenswaardige oratie zeer sterk het overwegende belang van pelagische organismen voor de stratigrafische tijdsbepaling benadrukte in een tijd, dat dit nog niet algemeen werd geaccepteerd. Hij had op het gebied van snelle en efficiënte ouderdomsbepaling reeds in het bedrijfsleven naam gemaakt, en voerde deze ook op ons gebouw in, waarvan velen hebben geprofiteerd. Ikzelf deed met enige doctoraal studenten, Emond de Roever en Beunk, nog veldwerk in Calabrië, hetgeen in een veel geciteerd proefschrift van eerstgenoemde resulteerde en waarbij laatstgenoemde bewees dat het door mij in materiaal uit Celebes ontdekte mineraal ferrokarpholiet één van de karakteristieke mineralen van de glaukofaanschistfacies is. Dit mineraal wordt nu meer en meer elders aangetroffen, bijv. in de Franse en Italiaanse Alpen en op Kreta, maar nog niet in de Verenigde Staten en de U.S.S.R.; dat komt nog wel.
Prof. Egeler leidde nog een expeditie naar de Himalaya met alpinistische successen tot op een hoogte van meer dan 7000 m. Later ging voor hem, net als voor zovele anderen, teveel tijd zitten in vergaderen en nog eens vergaderen; hij maakte zich vooral verdienstelijk als voorzitter van de Wetenschappelijke Raad van het Beleidsorgaan voor de Herstructurering der Aardwetenschappen in Nederland. Zijn ziekte van de laatste jaren, eindigend door zijn nog onderwachte recente overlijden, heeft hem niet meer de kans gegeven de Himalaya terug te zien, waar hij nog grote plannen voor had en waaraan hij zijn afscheidscadeau wilde besteden.
Waar ons instituut vooral is ontstaan in verband met de wenselijkheid tot exploratie van de toenmalige koloniën, en waar de rol van onderzoek in Oost-Indië al meermalen ter sprake is gekomen, is het interessant om in dit overzicht te vermelden dat alumni van ons instituut ook een belangrijkerol hebben vervuld bij exploratie van de Nederlandse Antillen en van Suriname. Prof. H.J. MacGillavry, reeds onder leiding van zijn Utrechtse leermeester L.M.R. Rutten vertrouwd geraakt met de geologie van West-Indië, startte onderzoekingen, die in het begin van de zeventiger jaren o.a. tot proefschriften van Dirk Beets over Curaçao en van de Buisonjé over Curaçao, Aruba en Bonaire leidden.
Over Suriname promoveerden aan onze universiteit twee oud-leerlingen van ons instituut, Verhofstad en de latere Wageningse hoogleraar Kroonenberg, van huis uit fysisch geograaf, en verder Edo Veenstra, wiens veldwerk deels als ontwikkelingshulp kon worden aangemerkt. Dat laatste was ook het geval met het driejarig onderzoek onder leiding van Prof. Oen in Tanzania in samenwerking met de VU. Voor dit laatste gold dat de kostenraming merkwaardig goed werd geverifieerd - blijkbaar een zeldzaamheid bij dat soort werk - ondanks het feit dat deze kostenraming in een vloek en een zucht - ik meen binnen een week - tot stand was gekomen. Prof. Oen is inmiddels ook met een team van onze universiteit in Centraal Zweden gaan werken, met de nadruk op de syngenetische oorsprong van het erts, een moderne, veelbelovende aanpak.
Recentelijk vindt men de naam van ons Instituut genoemd in het rapport Aarde, Wetenschap en Samenleving, o.a. op pag. 45 en 46 van het bijbehorende verslag van een Delphi-onderzoek. Daar blijkt de vraag, in welke mate het Instituut aan de vraag naar specifieke kennis kan voldoen wat betreft kwaliteit en kwantiteit van het onderzoek, te worden beantwoord met de kwalificatie: "over het geheel genomen onbevredigend"
Ik wil U ter illustratie enige recente onderzoekingen opsommen die vallen onder de vakgroep waarover deze negatieve mening het meest unaniem werd verkondigd:
Het door Prof. Hermes geleide onderzoek in Zuid-Spanje over transcurrent faults met een verschuivingsbedrag van meerdere honderden kilometers is hier al vele jaren bezig. Een dergelijke duidelijk aanvulling op de plaattektoniek als alleenzaligmakende hypothese stond b.v. ook vorig jaar in de Westelijk V.S. in het centrum van de aandacht, op de Circum-Pacific Terrane Conference, die alleen over soortgelijk onderzoek ging. Zo'n exotisch of allochtoon of alleen maar daarvan verdacht "terrane" is over grote afstanden langs wrench-faults verplaatst en heeft in zijn stratigrafie geen verband met zijn naburen. In de Westelijke V.S. worden er al tegen vijftig onderscheiden, rondom de Pacific al honderden. "Zou het wrench-fault onderzoek in Zuid-Span- je een van de leidende universitei- ten in de Verenigde Staten hebben misstaan?" zou ik willen vragen.
Ik moge U verder herinneren aan het onderzoek van de alumnus van de- zelfde vakgroep Jan Smit in Zuid- Spanje. Smit concludeerde al in 1977 dat de Globotruncana-Rugoglobigerina fauna uit het Einde Krijt in de door hem onderzochte Barranco del Gredero extreem snel was uitgestorven, in minder dan 1000 en misschien zelfs in tientallen jaren. In 1979 spreekt hij over een katastrofale gebeurtenis. In 1980 beschreef hij samen met
de Belgische onderzoeker Hertogen en geïnspireerd door een onderzoek van de Amerikaan Walter Alvarez dat in 1979 het licht zag, ook abnormaal hoge Ir en Os gehalten op deze grens. Conclusie: een extra-terrestrische oorzaak voor dit massale uitsterven, neokatastrofisme dus. Smit had succes op vele internationale congressen over Krijt-Tertiairgrens, en werd aangesteld als medewerker van het betreffende onderzoeksteam van een leidende Amerikaanse universiteit. Brain-drain noemt men dat wel. Ook dat is over het geheel genomen onbevredigend.
Ik heb gezegd.