Veertig jaar scabreuse herinneringen aan het Geologisch Instituut

Het tiende Lustrum van het Geologisch lnstituut, dat in mei 1984 werd gevierd, is een groot succes geworden. Vele reunisten en studenten waren op de viering aanwezig. Tijdens dit Lustrum werd een viertal voordrachten gehouden over de historie vam ons Instituut. Hier de voordracht van Paul de Buisonjé.

Inleiding De Buisonjé. (door Otto Simon)

   U kent zeer waarschijnlijk uit Uw jeugd het schone boek "DE WARE EN ONWARE VERHALEN VAN EDUARD SCHAAP". Een boek dat het m.i. echter niet haalt bij de geologische bestseller "DE ONWARE EN SOMS WARE VERHALEN VAN PAUL DE BUISONJÉ".
   Hij zal er U direct enige van vertellen, en aan U de moeilijke taak uit te maken wat waar en wat onwaar is. Vraag de oplossing echter niet aan Paul, want hij weet het zelf dikwijls ook niet meer.

   Beste Paul,

de Lustrum-Commissie waardeert het bijzonder, dat jij in anekdotevorm iets wilt vertellen over de geschiedenis van het Instituut vanaf 1943, het jaar waarin jij je geologische studie begon. Je bent op het Instituut al tijd een markante figuur geweest, bezeten van alles wat met fossielen te maken had. In het bijzonder gold dat de vissen en de vliegende wezens. Je was dus een soort Franciscus van Assissië van het Instituut. (Uit de reakties merk ik dat er enige gelovigen en potentiële VU-gangers onder ons zijn). En die liefde voor de vliegers zal iedereen duidelijk worden als hij vanmiddag, vanavond of vannacht, komfortabel gezeten in een luie stoel in de hal van de eerste verdieping, plotseling boven zich het door jou gereconstrueerde vliegende reptiel uit het OnderKrijt van Brazilië zachtjes heen en weer ziet vliegen. Laat U het vooral rustig hangen, en ga er vooral niet AAN-HANGEN! Zoudt U dat wèl doen, dan zou het zich wellicht op U storten, en lezen we morgenvroeg in DE TELEGRAAF: "VLIEGEND REPTIEL VALT NA 130 MILJOEN JAREN OP REUNIST. TOESTAND VAN REPTIEL BEVREDIGEND, VAN REUNIST ZORGWEKKEND".
 

In 1943 richtte ik m'n eerste schreden naar het Geologisch Instituut.
Het was midden in de bezettingstijd en het gebouw was een soort gesloten vesting. Ná bellen deed een portier met een klein, half brilletje je open en om de hoogleraar-directeur te spreken te krijgen moest je van te voren audiëntie hebben aangevraagd. Die directeur deelde me eigenlijk alleen maar mee, dat ik met m'n studie kon beginnen, als ik dan wel even die loyaliteitsverklaring ondertekende. Ook een bezoekje bij de toenmalige conservator leverde hetzelfde op: eerst tekenen van die verklaring van loyaliteiten opzichte van de bezetter en dan beginnen.
   Gelukkig had ik enkele vrienden en kennissen die een geheel andere opvatting waren toegedaan. Al eerder had ik via Jan van Hanxleden Houwert m'n eerste geologie-boek, n.l. "Geheimschrift der Aarde", van Arie Prins te leen gekregen, en het waren deze vrienden die me grondig duidelijk maakten waarom ik die verklaring beslist niet moest tekenen.
   Zo begon in 1943 voor mij een geheel andere studie, n.l. electrotechniek in het toen aloude gebouw aan de gracht hier tegenover het Geologisch Instituut. Vanuit dat MTS-gebouw keek ik vier jaar lang met een oude theodoliet jaloers naar de onbereikbare ammonieten die in vier kleine venstertjes op de eerste verdieping van het Geologiegebouw stonden opgesteld. Gelukkig gaf die theodoliet een omgekeerd beeld, zodat ik de verkeerd opgestelde ammonieten tóch in hun ware levenspositie kon waarnemen!
   Het werd een steeds griezeliger tijd: onderduiken, de schrik van doden in de familie- en vriendenkring, honger en tenslotte de bevrijding. Later, na het afmaken van m'n electrotechnische studie, die overigens zéér van pas kwam om de gammele motorfietsen van m'n medestudenten aan de praat te houden, en ook nog het vervullen van militaire dienstplicht, kon ik eindelijk in het na jaar van 1948 weer de Nieuwe Prinsengracht óversteken en volgde op maandag, 13 december m'n eerste college en practicum Paleontologie, een grote liefde die me is bijgebleven.
   Het studiejaar waarin ik binnenrolde vormde het bekende, later wat meer beruchte, zogenaamde B-jaar: Bosma, Beeser, Bakhoven van den Bosch, Beekman, Borgen en een notoire pyromaan met een lastige franse naam die ook met een B begon.
   Er heerste in die na-oorlogse jaren een prima stemming; er werd enthousiast gestudeerd en de wereld, hoewel gehavend, lag weer voor ons open.
   In die tijd kregen eerstejaars nog een soort ontgroening: met drie lucifers en een leeg doosje moest je de lange, nauwe toren van ons Instituut in klimmen om dan bovenin, bij de door tocht snel uitwaaiende vlammetjes, drie dichtregels van de muur áf te lezen, in het hoofd te prenten en die dan weer bij afdalen naar de zolder van het Instituut aan de ouderejaars op te dreunen. Vooral die afdaling was lastig: je zag niets meer, haalde het kruis van je broek open aan grove spijkers en uitstekende planken zodat, naar zeggen, sommige eerstejaars met een gewone stem omhoog geklommen waren, maar met een hoge piepstem weer waren afgedaald!
   Ook moest er een grote, kubische zwarte steen worden gekust, een steen met aan élke zijde een groot chinees letterteken er op. Die kus op die steen was een soort eed van trouw aan Moeder-Aarde, aan de Geologie, een belofte die vele gehouden hebben!
   Toch was het nog wel een angstige tijd: Hoogleraren waren ongenaakbare godheden, zetelend in torens van een materiaal dat nu niet meer geïmporteerd mag worden, en met dezelfde onbetrouwbaarheid als b.v. die van de huidige weergoden.
   Vooral van de hoogleraar-directeur, die algemene geologie, praktische geologie en petrologie gaf, gingen de meest afschuwelijke verhalen.
   Zo was er een verhaal dat men bij het tentamen petrologie een microscoop over een lange houten tafel kreeg toegeslingerd. Die microscoop moest je dan opvangen, snel het erin gedane slijpplaatje doornemen en dan iets zeggen zoals "kwartsarme graniet, dioriet dus Professor".
   Op een kwade dag nu zou er een tentamenklant de euvelee moed gehad hebben om het toegeslingerde microscoop helemaal niet op te vangen. Integendeel, hij zou z'n handen in z'n zakken hebben gehouden en op de woeste kreet van de Professor, zo van "wat is dit", ná de donderende slag van het microscoop op de grond, slechts geantwoord hebben: "Dit is niets, Professor, dit wás een goede microscoop".
   Dat zou dan een student zijn geweest, die tóch al van plan was om  met z'n studie op te houden!

   Dezelfde hoogleraar in de algemene geologie zou op de Zwitserland excursie een bijzondere voorkeur hebben om aan de meelopende biologiestudenten te vragen: "Uw loupe alstublieft!". Die biologen hadden in die tijd meestal van die koperen vouw-loupe's die in drie delen opklapbaar waren. De betreffende hoogleraar bekeek dan het hem aangereikte ding, gooide het over zijn rug in het ravijn en zei dan: "Mijnhéér, ik heb U geen speelgoed gevraagd, maar een loupe!"

Egeler rijdt Brouwer rond tijdens het veldwerk in de Franse Alpen
Egeler rijdt Brouwer rond tijdens het veldwerk in de Franse Alpen

   Ook het verhaal dat, als die hoogleraar tijdens het tentamen "Mon Dieu" tegen je gezegd had, dat je dan vrijwel zéker gezakt was, bleek niet waar. Althans niet in mijn eigen geval: hij zei het vast wel een keer of zeven, dus ik denk eerder dat het omgekeerd was en dat je voor elke keer "Mon Dieu" een punt hoger kreeg!
   Bekend werd ook de geschiedenis van een biologie-student die al een keer gezakt was voor het tentamen algemene geologie. Bij de tweede keer vroeg de prof. hem: "Tekent U maar een kaartje met de centraal-massieven in de Alpen", gaf hem papier en potlood en ging daarna rustig een bekend ochtendblad lezen.
   Het handje van de bibberende biologie-student bewoog steeds trager over het velletje papier: het Aar-massief, het Gotthart-massief en nog zo iets waren getekend, maar verder reikte zijn kennis niet. Na verloop van vele angstige minuten verwisselde de student echter van schoenen, tikte moedig tegen de buitenkant van de breed uitgevouwen krant en vroeg: "Als U het buitenblad uit hebt, Professor, mag ik het dan hebben?". Met een woedende ruk werd de krant weggegooid, maar de student was wel geslaagd!
   Zelfs van de overigens zeer vriendelijke hoogleraar in economische geologie gingen angstaanjagende verhalen. Zo werd er verteld dat je beter de jaartallen van de chinese dynastiën uit je hoofd kon leren dan de vindplaatsen van tertiaire bruinkool, want bij elk tentamen zou die prof beginnen met een gesprek over chinese kunst en een zekere kennis daarvan bij de tentamenklant zou daarbij een uitmuntende indruk maken!
   Excursies waren in die tijd, zo eind veertiger-, begin vijftiger jaren een soort jaarlijks weerkerende rampen: excursie-assistenten die alles moesten regelen, werden "en public" door de hoogleraren afgebekt, studenten werden als een soort lagereschool-kinderen de bus ìn en uitgeslèurd, kwamen bekaf het hotel in en moesten dan 's avonds nog netjes rapporteren wat ze overdag allemaal gezien hadden. Slechts de late avonden waren een troost als alcohol of vrouwelijk gezelschap de uitgemergelde geest van de studenten weer wat. konden opfrissen.
   Eén van de meest rampzalige excursies was wel die, welke via de Boulonnais, de graniet van Flamandville en de Mont St. Michel tussen Normandië en Bretagne ging. Op aandringen van de studenten wist de excursie-assistent het namelijk voor elkaar te krijgen dat het overtollige excursie-geld aan de studenten werd uitbetaald op de terugreis van Normandië naar Parijs, waar de laatste vernachting zou zijn. De resultaten waren desastreus: de meeste hotelbedden bleven onbeslapen en het vertrek van de bus de volgende ochtend werd uren vertraagd. Uit steeds  andere richtingen kwamen groepjes zingende studenten aanwaggelen, elkaar overeind houdend en met lege of vrijwel lege flessen uit de zakken stekend. Op de uiteindelijke terugreis naar Nederland werd er in de bus gevochten, met messen gestoken en moest er herhaaldelijk gestopt worden om lieden te laten overgeven of het ergste de bus uit te vegen. Later werd één van de "raddraaiers" op het matje geroepen en gedwongen zijn studie op te geven. Die betreffende student werd één van de best betaalde klovers in een grote diamantslijperij in de stad!

 


Festiviteiten tijdens de viering van het 50-jarig bestaan van het Geologisch Instituut.

Een andere roemruchte excursie was die, welke midden vijftiger jaren naar Zweden en Zuid-Noorwegen leidde. Het bijzondere waren wel de lichte dames van Brevik, een gat aan een fjord in Noorwegen, waar we met zo'n dertig man in een drietal hotelletjes waren ondergebracht. De volgende ochtend stond er een tocht met twee boten op het programma met als doel het bekijken van zeldzame mineralen op een paar eilandjes. De eerste boot vertrok vlugger dan de onze en bevatte de hoogleraar-directeur plus de helft van de studenten. Uit die eerste boot klonk weldra een luid getier omdat wij met onze tweede boot niet vlug genoeg waren. Nu hadden we in onze boot voorzichtig de prof voor economische geologie ingeladen en tevens twee "dames" van de vorige avond meegenomen. Tot onze onbeschrijflijke vreugde zagen we, toen we wegvoeren, de eerste boot leeg terugkeren: de kapitein, een oude zeerob, had ruzie gekregen met de prof die ondertussen al op het eilandje was aangekomen. Hij had de prof daar verder aan z'n lot overgelaten en had z'n verdere dagverdienste vaarwel gezegd.
   In opgewekte stemming voeren we met ons bootje dus naar het eerste eilandje, merkten dat de hoogleraar-directeur niet eens wist dat z'n boot weg was, hielden dit eiland al snel voor gezien en smeerden hem met onze "dames" en de prof economische geologie naar het volgende eilandje. Daar aangekomen verdwenen twee studenten, vergezeld van de "dames" over de bult van het eilandje", dat niet veel groter was dan het plein op de Dam. Wij bleven bij de landingsplaats wat rondlummelen en stuurden pas ná zo'n twintig minuten onze boot terug naar eilandje één om daar de hoogleraar-directeur met zijn groep te gaan halen.
   Maar die goedige economie-prof had niets in de gaten, ging in z'n eentje hamertje-tik over ons eiland lopen en ja hoor, na enkele minuten zagen we een vuurrood hoofd over de top van het eilandje verschijnen en gallopperde de prof naar ons toe, driftig met z'n hamertje zwaaiend en de stotterende opmerking: "Héren, bbbblijft U alstublieft aan dddéze kant van het eiland, want er gggebeuren dddaar dddingen ••••• vvvverssschrikkelijk!!!"
   Toen eindelijk onze hoogleraardirecteur óók arriveerde hebben we zelden zo gelachen als toen: twee hun broek dichtknopende studenten kwamen nét over de bult van het eiland, gevolgd door twee geamuseerd kijkende dames en nog nooit hebbenn we iemand zó woedend en tegelijkertijd zó jaloers zien kijken!
   Ondertussen waren er begin vijftiger jaren allerlei veranderingen binnen het Instituut opgetreden. Binnen enkele jaren hadden we drie opeenvolgende hoogleraren voor Paleontologie leren kennen, alle drie in zekere zin bij de hoogleraar-directeur in het verdomhoekje staand. Was de laatste bijvoorbeeld op excursie in de Ardennen al met enkele studenten omhoog geklommen naar dé Citadel van Namen, en stond de paleontologie-prof nog ergens beneden wat uit te leggen over koralen in groeipositie, dan greep de hoogleraar-directeur naar z'n fluit, mompelde iets van "gelul over dooie beestjes" en liet een snerpend geluid horen. De studenten daar beneden holden dan omhoog, de verbluft prof beneden stond ineens in het luchtledige te oreren en kwam tenslotte schouder-ophalend óók maar omhoog.

   Verschillende studenten uit het B-jaar waren in die tijd tot assistentje benoemd. Ze vervingen daarbij oudere assistenten, mensen die in onze ogen lichtelijk feodaal waren omdat ze nog met een hoed óp en een paraplu over de arm naar het Instituut kwamen. Hoe onze taak als assistent er in die tijd uitzag kunnen de volgende verhaaltjes verduidelijken.

Op een assistentenkamer rinkelt de telefoon. Jansen, één van de assistenten, neemt op, ondertussen z'n das rechttrekkend en z'n jasje dichtknopend: "Ja professor, ik kom naar U toe".
   Ná een tiental minuten komt Jansen weer terug en de andere assistent vraagt hem wat er aan de hand was. Vertelt Jansen: "Mijn God, hij had een zakdoekje vóór zich liggen en vroeg me wat het betekende dat daarin stond genoteerd: Jansen, 23 augustus, 10 cents. Nou, ik heb toen even moeten nadenken en heb de prof verteld dat dat die dag was, dat hij niet zo lekker was en dat ik toen voor hem z'n koffer het station opgedragen heb en dat hij daarom voor mij een perronkaartje had gekocht". Maar nu vertelt Jansen verder: Wat denk je dat de prof daarop antwoordde? ••• "Fijn dat ik dat wéét Jansen, want nu kan ik die 10 cents declareren bij de Financiële Dienst!"
   Het was ook de taak van de assistenten om "zwakke broeders" wat bij te werken of hen voor te bereiden op hun tentamens. Geweldig succesvol was dat bij één van onze medestudenten, een algemeen geliefde knaap met een goede dosis humor, maar helaas met weinig animo voor "dooie beestjes", voor paleontologie. Vol goede moed hadden we hem wat belangrijke dingen laten zien en hem wat geïnstrueerd vóór hij tentamen deed bij die paleontologie-prof, die al tijd een warrige hoop fossielen op tafel legde en die dan door het slachtoffer op ouderdomsvolgorde liet leggen.
   Toen onze "discipel" weer naar buiten kwam vroegen we hem meteen hoe het gegaan was. "Nou", antwoordde hij, "het ging redelijk goed alleen van die rotfossielen was er één die ik absoluut niet herkende". Geïnteresseerd vroegen we hem dus hoe dat fossiel eruit had gezien en tot onze grote verbazing antwoordde onze "zwakke broeder": "Zó!", en toverde het ding uit z'n zak!
   Gedurende de vijftiger jaren nam het aantal geologie-studenten gestaag toe en kregen we versterking in de "strijd" tegen de toen nog wel een tikkeltje dictatoriaal optredende hoogleraren. De hoogleraar-directeur ging met emeritaat en werd vervangen door een "directoraat" dat bestond uit de zittende profs en enkele conservatoren die we prompt beschreven als "plus royaliste que le Roi", of ook wel "His masters voice".
   Die constante aanvoer van nieuwe studenten bracht de zittende generatie van studenten een hoop plezier: er waren uitgesproken gekken bij, merkwaardige figuren, waarvan ik zonder enig streven naar volledigheid toch enkele wil noemen: Verschure, Bon, Priem, Welter, onze "sterke mannen" als Brink, Schaar, de gebroeders Barkey, Cohen, Ornstein, Murris en Zwartkruis.
   Als we de naam Zwartkruis noemen, dan denken velen van ons nog aan het "Handje van Zwartkruis". Deze student zat zo tegen z'n promotie aan, wat altijd een zware periode is, toen hij - moe van het typen - op een late zondagmiddag nog even met z'n vrouw naar het strand ging.
   Er waren niet veel strandgangers meer en verveeld scharrelde Zwartkruis wat met een stok in het aangespoelde zeewier langs de vloedlijn. Na zo'n kilometertje lopen vond hij tot zijn verbijstering onder het wier een wat afgekloven, in staat van ontbinding verkerende hand. Terwijl z'n vrouw er ook naar kwam kijken, riep hij over z'n schouder een andere man aan die al een tijdje achter hen had gelopen, en wel met de woorden: "Hé, Meester, moet U nog een handje hebben?". Maar z'n vrouw gaf hem een por in z'n ribben, keek hem met een doordringende blik strak aan, en tot zijn ontzetting zag Zwartkruis dat de man die hij had aangeroepen, een late badgast in zwembroek, die nu naderbij kwam ••• zijn rechterhand miste!
   Niemand geloofde dit verhaal toen Zwartkruis het op maandagochtend op het Instituut vertelde. Prompt werd er dus door ons geroepen: "Schaar, grijp die knaap!", waarop onze Zwartkruis in de houdgreep werd genomen en wij beneden bij de portier z'n vrouw konden opbellen. En díe, nog ontdaan zelfs van gisteren, bevestigde het verhaal!
  

   Evenementen waren ook het veldverslag en de petrologie-beschrijving van Ornstein. In Lapland karterend, maakte hij bij dichte mist een foto vanaf de top van een berg die nèt boven de mist uitstak. Vaag zag je op die foto een paar andere hoge toppen en die kiek verscheen rustig in zijn veldverslag met het onderschrift: "Mijn karteringsgebied tijdens de laatste ijstijd; Nunatak's". Een andere foto toonde een dubbele amfibolietband, beide banden door boudinage tot ovale, donkere en wat diepere plekken uitgeweerd. In de voorste twee diepere plekken had hij zijn laarzen gezet, daarvan een foto genomen en als onderschrift meegegeven "Boudinage, ten voeten uit".
   Het opnemen van een nieuw, geheel gefantaseerd mineraal in z'n petrologie-verslag, onder de benaming "ornsteen" werd minder geapprecieerd. Het wekte de woede op van de toenmalige petrologie-assistent, die kribbig in de kantlijn schreef dat een nieuw mineraal minstens van röntgen-diagrammen vergezeld moest gaan.
   Slim waren de twee studenten die vóór hun tentamen de héle paleontologie collectie, werkelijk àlles, grondig en nauwkeurig doornamen. Verbluffend was hun vondst: twee ammonieten, één fragmentair, de andere min of meer gaaf, beiden uit de beroemde Timor-collectie, bezaten al in de dertiger jaren keurig ingekleurde sutuurlijnén: De ammonieten hádden echter geheel verschillende namen, waren ook van verschillende vindplaatsen op Timor. Groot was het succes toen de twee studenten aantoonden dat via een breuklijn de beide ammonieten áán elkaar pasten en zélfs één complete ammoniet vormden! Tsjoe-en-Lai zijn één persoon!
   Dit was duidelijk hulde voor de twee studenten, minder voor de oorspronkelijke verzamelaars, ook niet voor degenen die destijds determineerden en ook niet leuk voor het Museum!
   Ook het geval van de ontdekking door assistent Jansen van een keurig genummerde steen in de uitgebreide collecties van het Instituut, bij welke steen vermeld staat "Steen waarvan nóch naam, nóch vindplaats bekend is", geeft aan dat er binnen het Museum óók gekken lopen of gelopen hebben!
   Over gekken gesproken: misschien mede onder de druk van het "Directoraat" van de hoogleraren, ontstond er in de vijftiger jaren een illustere groep van studenten van allerlei jaargangen bij elkaar. Het waren vogels van uiteenlopende pluimage die echter één ding gemeen hadden: aan allen zat een steekje los!
   Deze spontaan ontstane groep,onder de naam "Ohne oder Miet", breidde zich snel uit. De groep organiseerde tientallen lezingen, samen met de GVA, lezingen die altijd 's avonds gehouden werden en waarvoor beroemde mensen zelfs uit het buitenland uitgenodigd werden. Na afloop van zo'n lezing werd dan in de "Boomschorskroeg" aan de Middenlaan of in het "Brouwerswapen" aan het Rembrandtplein nog een "klein" slokje gedronken of men verdween gezamelijk naar het huis van ouders of grootouders - als die tenminste niet thuis waren!
   Iedere gek werd ongevraagd lid van "Ohne oder Miet"; er werden ook spontaan dolle feestjes gevierd en ik herinner me een geweldig festijn in het huis van "Oma Bon ". Oma zelf was zo verstandig die avond ergens anders te logeren, wat maar goed was want het huis is zowat afgebroken. Plafond kwam omlaag, paraplu's sneuvelden, de kachel brak in gietijzeren scherven en zesmaal honderdvierenveertig flesjes bier gingen erdóór. Twee lui bleven slapen, herstelden de volgende dag de schade en verbluften de vrachtrijder die de lege flesjes kwam ophalen en die zo'n opmerking maakte van :"dat zal wel een wild feestje zijn geweest" met een tegenopmerking van "Tja, maar we waren ook met z'n tweeën!"
   Op dat feest bij "Oma Bon" ontdekte één der studenten, laat in de nacht, dat er tóch nog een halve fles jenever in de ijskast stond. Zich beschermend tegen de grijpgrage handen van anderen dronk hij gulzig en in één teug de halve fles óp en ontdekte dat het ••••••• petroleum was! De volgende dag moest hij tentamen doen bij de prof voor petrologie en liet hij óm de vijf minuten een geweldige boer, die telkens de indruk wekte dat er een straaljager opsteeg!

   In de zestiger jaren werd de stemming op het Instituut wat grimmiger; de democratisering sloeg toe met aan de éne kant het "Directoraat", aan de andere kant de democratiserende stafleden en studenten. Voorstellen tot vernieuwingen of veranderingen in het onderwijs, gedaan door assistenten, later stafleden genaamd, stuitten vaak op een muur van tegenstand bij het "Directoraat". Het bestuur van het Instituut, toen nog bestaande uit de zittende hoogleraren, deed verwoede pogingen het heft in handen te houden. Een student die, zoals een hoogleraar opmerkte, een schroefje miste van een Federov-tafel, kon erop rekenen twee weken van het Instituut geschorst te worden. Een assistent die nietsvermoedend uit een practicum werd geroepen en, op de gang gekomen, tot zijn schrik door een ouderejaars-wanbetaler-van- de GVA in elkaar werd geslagen, kreeg ook nog een schrobbering van z'n prof •••• omdat hij het practicum had verlaten!


De Seismotralaat van De Buisonjé in functie
in de zandafgraving te Maarn

Ook van studentenkant veranderde er heel wat De ontgroening van eerstejaars op het gebouwen in de toren werd vervangen door de veel minder alitaire tochten naar de zandafgraving in Maarn, waar de eerstejaars alleen nog maar met rot fruit werden bekogeld, kennis moesten maken met de seismotrallaat, een semi-geophysisch instrument waarvan ze de akeligste schokken kregen, en ze de smerigste zelfgebrouwen drankjes moesten zien te verwerken. Verbluft keken de eerstejaars daar in de zandafgraving ook nog naar een ouderejaars die een luchtballon opliet met een piepklein magneetje er aan. Doodnuchter werd daarbij uitleg gegeven, dat dat zo practisch was, als je je kompas kwijt was, want je kon dan tóch op elk gewenst moment, overal in je toekomstig veldwerkgebied,het magnetisch Noorden bepalen. De fietsen, waarmee studenten, uit de veertiger jaren karteerden, en die in de vijftiger jaren door motorfietsen waren vervangen, maakten nu plaats voor - niet altijd even betrouwbare - tweedehands auto's. Niet alleen spijkerbroeken, lang haar en tenslotte de Maagdenhuisbezetting, maar ook het feit dat er door assistenten en één der conservatoren z.g. "facultatieve" excursies en "subversieve" colleges werden gegeven, deden de hooglerareren huiveren.

...Maar de gerontocratie wankelde. Mede onder druk van buitenáf kwam een groot deel van het onderwijs in handen te liggen van de assistenten, de stafleden en ontstond er de zogenaamde "Zesde Afdeling", geheel bestaande uit stafleden die gezamelijk alle pré-candidaats-onderwijs op zich namen.

   In de zeventiger jaren stabiliseerde deze ontwikkeling; verouderde practica werden afgeschaft, nieuwe veldwerk-opzetten kwamen geleidelijk van de grond. Het Instituut werd 's avonds opengesteld voor mensen die ook de avonduren wilden gebruiken.
   Over avonduren en avondstudie gesproken. Het is elf uur in de ochtend; de secretaresse zit al enkele uren hard te werken achter haar schrijfmachine als de prof binnenkomt. De prof laat zijn ogen nog eens rondgaan in de zo vriendelijk ingerichte werkkamer van zijn secretaresse, als zijn blik valt op het namaak-marmeren beeldje van Aphrodite. "Dat kan toch niet wáár zijn en het beeldje wat nader in beschouwing neemt. Maar het is écht waar: over het beeldje hangt een condoom gedrapeerd, dichtgeknoopt! De secretaresse slaakt een gil; ze weet van niets. De prof loopt rood aan: dit is niet zómaar een grap, de Wetenschap is hier beledigd! Hij rent naar zijn collega's, de koppen worden bij elkaar gestoken. De dader zal gevonden moeten worden, de recherche dient ingeschakeld te worden en het gewraakte voorwerp wordt in verzekerde bewaring gesteld •••••• wordt in de grote brandkast van het Instituut geborgen!
   Lachen, brullen van het lachen in de wandelgangen! Rode koppen bij elkaar op één van de kamers. Rotstudenten! Goede raad: onbetaalbaar! U zult het niet geloven! Wie zei daar iets van collectieve straffen? Juist, héél juist: het Instituut wordt éen maand lang 's avonds gesloten. Het personeel mokt, hun bijverdienste als avondportier valt een maand lang wég. De studenten nemen stiekum boeken mee naar huis.

   Het is zomer-avond, de prof ligt met open ramen ergens op de eerste verdieping te slapen. Zachtjes ritselt de wingerd als één van de ouderejaars studenten, verkleed als duivel met bokkehoorns en een gespleten hoef aan een van z'n voeten, voorzichtig naar het open raam klimt. Beneden staan zijn vriendjes met ingehouden adem áf te wachten hoe dit avontuur zal aflopen.
   De duivel is nu naar binnen geklommen, sluipt naar het slapende slachtoffer toe, grijpt hem bij de schouder en sist de wakkerschrikkende prof in het oor: "Ik ben de duivel en ik kom je opeten".
   De prof kijkt de kwelgeest eens goed aan, beziet de hoorns, laat zijn blikken afdalen naar de gespleten hoef en zegt met luide stem: "Hoorns, tweehoevig •••• planteneter, kan dus niet!" Hij draait zich om en snurkt meteen weer verder.
   Buiten klinkt een homerisch gelach. Onze duivel spoedt zich langs de wingerd weer omlaag en voegt zich bij zijn vriendjes.
   Dit verhaal kan niet op het Geologisch Instituut slaan. Dáár immers worden alléén maar van die kleine lijkjes bestudeerd, hoe heten die ook alweer? Oh ja, die heten: "foraminifeer"

   Een zenuwachtige student doet tentamen paleontologie. De docent probeert het slachtoffer wat op zijn gemak te stellen, denkt daarbij aan het fraaie fossiel op de eerste verdieping van het gebouw, vlak bij de koffiekamer, en vraagt: "Hebt U wel eens een Ichthyosaurus gezien!"
   De student denkt héél lang na en geeft dan het antwoord: "Nee, maar dat kan ook niet want die zijn uitgestorven.
   En zo is het ook! Ook Dinosauriers zijn uitgestorven. En vanaf midden zeventiger jaren ziet men  op geen enkele excursie-foto meer een hoogleraar.
   Het Instituut is volledig gedemocratiseerd. Langs "democratische" weg is ook bepaald dat het binnenkort zal worden opgeheven.